Friday 22 June 2012

Bildung of mercantilisme?

[This is the first of some Dutch-language articles on education.]




Het hoger onderwijs is in beweging. In 2013 worden in Vlaanderen de academische opleidingen van het lange type ingekanteld in de universiteiten. In Engeland en Wales zijn de inschrijvingsgelden bij het begin van dit academiejaar verhoogd tot £9000, terwijl in Nederland de studiefinanciering voor masteropleidingen afgeschaft wordt vanaf volgend academiejaar. Overal wordt er gefuseerd, want groter is beter.

In 1973 schreef Mark Eyskens al in zijn Open brief aan de studenten dat de universiteit uit haar voegen aan het barsten was. Toen zaten er aan alle Vlaamse universiteiten samen ongeveer 40.000 studenten (dus evenveel als nu aan de KULeuven), terwijl er ook nog een paar duizend studenten aan andere hogeronderwijsinstellingen ingeschreven waren. Intussen zijn de normaalscholen en een hele resem postsecundaire opleidingen omgevormd tot hogescholen en aldus toegetreden tot de wereld van het hoger onderwijs.


In de middeleeuwen was het zo dat iedereen eerst de lagere artesopleiding moest volgen alvorens toegelaten te worden tot een van de hogere, tot een beroep opleidende faculteiten der godgeleerdheid, rechten en geneeskunde. In de Verenigde Staten bestaat het systeem nog steeds in zekere mate, doordat godgeleerdheid, law school en med school nog steeds postgraduate opleidingen zijn, waar men enkel toegelaten wordt na eerst een bachelor gehaald te hebben. Ook in Europa heeft dit model lang bestaan. De oude artesfaculteit werd in de negentiende eeuw wel vaak opgesplitst in een faculteit letteren en wijsbegeerte en een faculteit wetenschappen, maar om geneeskunde te gaan studeren, was er een kandidaatsdiploma in de wetenschappen nodig, terwijl voor rechten een kandidaatsdiploma in de letteren en wijsbegeerte verondersteld werd. Intussen zijn door de opname van technische hogescholen, landbouwhogescholen, handelshogescholen e.d. een heel aantal beroepsopleidingen bij de universiteit gevoegd. Dit is zeker niet denigrerend bedoeld, maar het zijn wel opleidingen waar nooit een algemene vorming was ingebouwd.


Eén van de belangrijkste mijlpalen in de onderwijsgeschiedenis is de oprichting van de modeluniversiteit van Berlijn in 1810. Onder impuls van de toenmalige Pruisische minister van Onderwijs, Wilhelm von Humboldt, werd het oude prerevolutionaire universitair systeem, dat vooral de nadruk legde op het reproduceren van kennis, en dan nog kennis waarvan het merendeel al uit de Oudheid stamde, vervangen door een gecombineerd systeem van onderwijs en onderzoek. De universiteiten en professoren werden autonoom om het onderzoek uit te voeren dat ze zelf wilden, en de studenten rolden automatisch in het systeem doordat de groepen in die tijd kleine genoeg waren om persoonlijk contact met de docenten te garanderen. De nadruk lag echter niet meer bij de beroepsvoorbereidende, hogere faculteiten, maar bij de artesfaculteit of haar opvolgsters. Dit model straalde eerste uit naar de rest van de Duitstalige wereld, maar werd naderhand ook overgenomen door de Franstalige en Angelsaksische wereld. De reden dat dit model overgenomen werd, was het extreem grote succes van deze Bildungsuniversitäten. Het resultaat was dat in de eeuw voor 1933 Duitsland en Oostenrijk de absolute leiderspositie bekleedden, niet enkel op het vlak van de zich snel ontwikkelende exacte wetenschappen, maar ook in nieuwe menswetenschappen zoals de taalkunde, de psychologie, de wijsbegeerte, de economie en de sociologie. Om maar enkele namen te noemen: Albert Einstein, de gebroeders Grimm, Erwin Schrödinger, Max Planck, Friedrich Nietzsche, Arthur Schopenhauer, Friedrich Engels, Sigmund Freud, Karl Popper, Friedrich von Hayek, Max Weber... Men verwachtte niet enkel dat de exacte wetenschapper een klassieke opleiding had, maar ook dat de classicus en de historicus een minimumkennis van de wereld van de natuurwetenschappen hadden. Een universitaire opleiding dient namelijk niet om de student een beroep te leren, maar om de student een basis te geven om later een beroep uit te oefenen en zijn plaats in de maatschappij te vinden.


Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn er echter twee factoren die het onderwijs grondig hervormd hebben. De eerste factor is de commercialisering en mercantilisering van onderwijs en onderzoek. Onderzoek moet meer en meer functioneel en toegepast zijn, terwijl het onderwijs moet afgestemd zijn op de steeds groeiende vraag van multinationals naar technisch goed opgeleide maar bij voorkeur niet al te hard nadenkende vakmensen. Eigenlijk is dit net hetzelfde wat er in de jaren '20 met het onderwijs in de Sovjetunie (net zoals in de jaren '50 in de rest van de communistische wereld) gebeurde: men wil gezagsgetrouwe, consumerende vakmensen zonder (of in elk geval zonder afwijkende) maatschappijvisie creëren. De tweede factor is de democratisering van het onderwijs. Zij is gedeeltelijk een gevolg van de eerste factor, omwille van een grotere nood aan hoogopgeleid personeel, maar ook de maatschappijvisie is intussen veranderd. Iedereen heeft het recht om hoger onderwijs te volgen. Meer nog, in de beleidsplannen van de meeste Westerse regeringen staat dat 50% van de dertigjarigen tegen 2020 een diploma hoger onderwijs moet hebben. Vermits het gemiddelde IQ de laatste decennia zeker niet gestegen is, kan dit enkel door de etiketten te veranderen. Terwijl verpleegkunde, normaalscholen en graduaten vroeger beschouwd werden als secundair onderwijs, worden ze nu als hoger onderwijs aanzien. Wat vroeger hogeschool was, is nu universiteit. Echter, de oude universiteit is niet opgeschoven. Bovendien wordt ze overstroomd door studenten en kan ze dus haar oorspronkelijke roeping als Bildungsuniversität niet meer waarmaken. Natuurlijk zijn er nog Bildungsuniversitäten, maar dit zijn de dure, Angelsaksische topuniversiteiten zoals Harvard, Yale, Princeton, MIT, Oxford en Cambridge. Zij bezitten daarenboven ook nog eens de luxe dat zij kunnen rekruteren uit een enorm taalgebied, terwijl diegenen die hun diploma 'kopen' voldoende betalen om te compenseren voor de beursstudenten. Het lesgeven aan zeshonderd studenten tegelijkertijd heeft geen enkele meerwaarde. Dan kan je beter een boek lezen. Als er geen mogelijkheid tot interactie en afstemming op het publiek is, verwordt dit tot het puur ex cathedra aanbrengen van een aantal feiten en anekdotes.
Er is zeker een grotere nood aan hoger opgeleiden dan honderd jaar geleden. Of dat per se onder de noemer universiteit moet, laat ik in het midden. Etiketten zijn uiteindelijk maar een naam. Wat er echter wel zou moeten veranderen, is dat de verdwijnende Bildungsuniversität nieuw leven ingeblazen moet worden. Nederland, dat vaak een van de koplopers in nieuwe trends is, heeft dit de laatste tien jaar gedaan door de oprichting van university colleges binnen de bestaande universiteiten. Hier wordt in kleinere groepen aan begaafde studenten een intensievere opleiding gegeven, waardoor studenten extracredits kunnen bekomen die als honours op het diploma vermeld worden. Spijtig genoeg zijn deze liberal arts-opleidingen toch ook weer heel hard gericht op een latere economische of juridische finaliteit. Excuseert u mij trouwens ook voor het mooie Noord-Nederlands in bovenstaande zinnen.


Natuurlijk is niet elke student geïnteresseerd in dit type opleiding, en maar goed ook. Ieder heeft het recht om een aangepaste opleiding te krijgen, en ook een positie in de maatschappij uit te oefenen die het meeste uit die persoon haalt en hem/haar het gelukkigst maakt. Er moet daarom een wijd spectrum aan opleidingen (blijven) bestaan, een systeem dat zowel loodgieters en elektriciens, boekhouders en juristen, maar ook wetenschappers en denkers oplevert.


De universiteit is echter niet enkel studeren. Het lidmaatschap van een corporatie, zoals een studentenclub, is ook een verrijking. In een studentenclub leert de student, net zoals in de jeugdbeweging, functioneren in een groep, een deel van de maatschappij. Bovendien wordt door het engagement ook een bepaalde levensvisie ontwikkeld, doordat men zich leert inzetten voor idealen. Dit leidt dan weer tot de ontwikkeling van capaciteiten zoals leiderschap en organisatietalent. Een corporatie mag echter niet te groot zijn, want het is belangrijk dat de actieven elkaar persoonlijk kennen. Van de andere kant kan ze wel in de tijd zeer uitgebreid zijn, want door de levensbond (als die er is natuurlijk) wordt er een netwerk van kennissen en kennis over de generatie heen uitgebouwd. De student komt ook niet enkel in contact met mensen uit de eigen richting of de eigen interessesfeer. Net het feit dat mensen over opleidingen en faculteiten heen verenigd zijn in een corporatie, is een belangrijk aspect van haar meerwaarde. Een ander aspect van corporaties zijn hun tradities. Deze hebben enkel zin als men ook weet vanwaar deze tradities komen en waarom men er wil aan deelnemen. Formaliteit om de formaliteit is niet alleen zinloos, maar ook onrespectvol t.o.v. die tradities.


Uiteindelijk zijn het al deze factoren, de opleiding, de opvoeding en de kringen of verenigingen waarin met zich begeeft, die een mens vormen. Een mens is natuurlijk nooit af, en het is niet zo dat wanneer men de universiteit verlaat, het werk gedaan is. Het is echter belangrijk van een goede basis te hebben om later zijn mannetje te staan in de maatschappij. Het is namelijk niet de zogenaamd kritische mei '68-generatie die kritisch denkt. Er is namelijk niet één waarheid, en hoeveel te meer invoer iemand heeft, des te kritischer kan die persoon een eigen mening vormen en volledig mens worden.